Bovenstaand verstrekkende rechtsgevolg heeft in de afgelopen jaren tot een toenemende stroom van rechtspraak geleid, die vooralsnog culmineerde in een drietal in februari 2013 door de Hoge Raad gewezen arresten. Timo Jansen schreef een bijdrage in het Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk (TOP) waarin eerst de thans door de Hoge Raad opgedragen toepassingswijze van deze bepaling wordt besproken om vervolgens te verkennen welke thema’s het juridisch debat in de ondernemingsrechtpraktijk van de komende tijd kunnen raken in geval een schuldenaar zich op art. 6:89 BW beroept.
Belangenwaardering
In Van de Steeg/Rabobank overwoog4 de Hoge Raad dat art. 7:23 BW voor koop een met art. 6:89 BW vergelijkbare regel is met dezelfde ratio. Hieruit volgt zijns inziens dat de in HR 29 juni 2007, NJ 2008, 606 (Pouw/Visser) en HR 25 maart 2011, NJ 2013, 5 (Ploum/Smeets II) in verband met art. 7:23 BW geformuleerde rechtsregels van overeenkomstige toepassing zijn bij een beroep op art. 6:89 BW in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak.
Dit brengt kort gezegd met zich dat bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in art. 6:89 BW besloten liggende onderzoeksplicht (het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de schuldeiser te verwachten onderzoek naar de vraag of de geleverde prestatie aan de overeenkomst beantwoordt) en klachtplicht (protest bij schuldenaar binnen bekwame tijd nadat schuldeiser gebrek in prestatie heeft ontdekt of bij onderzoek had behoren te ontdekken) acht dient te worden geslagen op “alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie.”
Lees het volledige artikel Rechtsverwerking naar omstandigheden: art. 6:89 BW.