De fysieke leefomgeving in het omgevingsplan
De Omgevingswet (Ow) bepaalt dat de gemeente één omgevingsplan vaststelt voor het gehele grondgebied van de gemeente. Het omgevingsplan bevat (verplicht) regels over de fysieke leefomgeving (art. 2.4 Ow) en kan (facultatief) regels bevatten over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (art. 4.1 lid 1 Ow).
De ‘fysieke leefomgeving’ is een belangrijke term in het omgevingsplan, maar wat wordt daaronder verstaan? Het gaat dan in ieder geval om bouwwerken, infrastructuur, water(systemen), bodem, lucht, landschappen, natuur en cultureel-/werelderfgoed (art. 1.2 lid 2 Ow). De fysieke leefomgeving ziet dus op aspecten die momenteel in verschillende wet- en regelgeving wordt gereguleerd. Denk bijvoorbeeld aan de vergunningplicht voor het kappen van bomen die in de (gemeentelijke) Algemene Plaatselijke Verordening is opgenomen, of aan milieutechnische regels die in het Activiteitenbesluit worden gesteld aan de exploitatie van bijvoorbeeld restaurants, scholen en kerken.
De fysieke leefomgeving behelst dus meer aspecten die dadelijk een plek krijgen binnen het omgevingsplan en heeft (daardoor) een bredere reikwijdte dan het huidige bestemmingsplan, dat ziet op de ‘goede ruimtelijke ordening’ (art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro)). Anders dan bij het omgevingsplan, is er binnen het huidige bestemmingsplan geen plek voor andere aspecten dan de goede ruimtelijke ordening (ABRvS 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3765).
De essentie van het omgevingsplan
Functies worden aan locaties gekoppeld
Door de brede(re) reikwijdte van de ‘fysieke leefomgeving’ ziet het omgevingsplan niet alleen op gronden met de daarbij behorende gebruiks- en bouwregels. Er wordt uitgegaan van functies die worden toegekend aan locaties. Een functie is meer dan een gebruiksdoel. Het heeft een algemene betekenis waarmee een gebruiksdoel wordt omschreven of de status (in de betekenis van bijzondere eigenschap) die een onderdeel van de fysieke leefomgeving op een bepaalde locatie heeft. Functies hebben geen zelfstandige betekenis of rechtsgevolg, zij moeten gekoppeld worden aan regels over activiteiten.
Flexibiliteitsmogelijkheden en omgevingsplanactiviteit
In het omgevingsplan staan in ieder geval regels die nodig zijn voor ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ (art. 4.2 lid 1 Ow). Het bevoegd gezag krijgt daarbij meer ruimte om flexibiliteit in te bouwen in het omgevingsplan. Zo kan de gemeente ervoor kiezen om in het omgevingsplan te werken met:
- algemene regels,
- meldings- of informatieplichten (art. 4.4 lid 1 Ow) en/of
- een omgevingsvergunningplicht (art. 4.4 lid 2 Ow).
Afhankelijk van de regels die het bevoegd gezag in een omgevingsplan opneemt, kan een activiteit worden gereguleerd door algemene regels, waardoor geen nader toetsingsmoment meer bestaat, of door een meldingsplicht. Bij de laatste mag een activiteit pas worden verricht nadat een melding is ingediend bij het bevoegd gezag, eventueel met de gegevens en bescheiden die daarbij aangeleverd moeten worden.
In een omgevingsplan kan de gemeenteraad bepalen dat een activiteit niet mag worden verricht zonder omgevingsvergunning. In dat geval wordt gesproken van een ‘omgevingsplanactiviteit’. Als de activiteit expliciet in strijd is met het omgevingsplan, of als de activiteit in strijd is met het omgevingsplan omdat daarover niets is geregeld, dan wordt gesproken van een ‘buitenplanse omgevingsplanactiviteit’. Een omgevingsplanactiviteit is altijd een vergunningplichtige activiteit (art. 5.1 lid 1 Ow). Wij merken daarbij op dat een activiteit die op grond van een omgevingsplan mag worden uitgevoerd, al dan niet na het moeten indienen van een melding, géén omgevingsplanactiviteit is en dus ook niet vergunningplichtig kan zijn. Hieronder hebben wij de mogelijkheden opgenomen in een schema.