Onlangs heeft de kantonrechter Rotterdam een vonnis in kort geding gewezen, waarin voor de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst – en daarmee het moment waarop de bedenktermijn begint te lopen – het moment van ondertekening doorslaggevend is bevonden (ECLI:NL:RBROT:2016:996). Is er sprake van aansluiting bij de bedoeling van de wetgever, of is de kantonrechter met deze uitspraak een nieuwe weg ingeslagen?
De casus was als volgt. Werknemer trad op 4 oktober 1999 in dienst bij werkgever als steigerbouwer. Na ruim 15 jaar trouwe dienst werd in augustus 2015 het vertrouwen in de werknemer opgezegd en in het kader daarvan een beëindigingsvoorstel aan hem overhandigd. Bij e-mail van 21 september 2015 liet de werknemer weten onder voorbehoud van één aanpassing akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben vervolgens die dag nog per e-mail overeenstemming bereikt. Vervolgens heeft werknemer de vaststellingsovereenkomst op 28 september 2015 ondertekend. Alles leek in kannen en kruiken, totdat 11 dagen na ondertekening de werknemer verklaarde zich te hebben bedacht. Werknemer wilde terugkomen op de vaststellingsovereenkomst op grond van de bedenktermijn uit artikel 7:670b BW. Werkgever ging hier niet klakkeloos mee akkoord en wendde zich tot de kantonrechter met het argument dat de bedenktermijn reeds geëindigd was op 5 oktober 2015. De vaststellingsovereenkomst was immers schriftelijk tot stand gekomen op 21 september 2015. De kantonrechter oordeelde echter dat het moment van ondertekening doorslaggevend is voor de totstandkoming van de beëindigingovereenkomst en niet de schriftelijke overeenstemming per e-mail en dat de bedenktermijn derhalve pas op 28 september 2015 was gaan lopen.
De kantonrechter verwees hierbij naar de wetsgeschiedenis waaruit volgt dat de bedenktermijn van veertien dagen aanvangt op het moment van ondertekening vanwege het grote belang dat de wetgever hecht aan de positieve effecten van een arbeidsrelatie op de werknemer. Daarnaast merkte de kantonrechter op dat krachtens de wetsgeschiedenis aansluiting gevonden dient te worden bij artikel 7:653 lid 1 BW met betrekking tot het concurrentiebeding. In het arrest van de Hoge Raad dat door de kantonrechter in dit kader werd aangehaald, was geoordeeld dat “in ieder geval” aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan indien er sprake is van ondertekening.
Deze uitleg kan evenwel voor een vervelende situatie zorgen wanneer partijen weliswaar aantoonbaar overeenstemming hebben bereikt, en er dus een afdwingbare overeenkomst is ontstaan, maar de werknemer vervolgens nalaat om zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst te zetten. De vraag is hoe deze impasse dan moet worden doorbroken. De werkgever wenst uiteraard zo snel mogelijk zekerheid over de definitieve afdwingbaarheid van de gesloten overeenkomst. En tot welk moment kan de werknemer nog een beroep op de bedenktermijn doen als hij pas veel later nadat partijen overeenstemming hebben bereikt, alsnog tot ondertekening overgaat? Bovengenoemde uitspraak brengt de werkgever potentieel in een afhankelijke en onzekere positie.
De interpretatie door de kantonrechter Rotterdam had wat ons betreft ook anders kunnen uitvallen. Zal een hogere rechter het ingeslagen pad afsnijden door te oordelen dat de zinsnede “in ieder geval” de schriftelijke overeenstemming anders dan door ondertekening van een overeenkomst niet uitsluit?
Nu er (vooralsnog) geen rechtspraak tegenover de uitspraak van de kantonrechter staat, zal voor dit moment moeten worden uitgegaan van het moment van ondertekening. De beschermingsomvang van de werknemer lijkt hiermee wederom uitgebreid.